De Bhagavad Gita is een van de heilige boeken van de hindoes. Het is een dialoog tussen de God Krishna en de mens Arjuna. Krishna probeert Arjuna zover te brengen dat hij zijn plicht zal vervullen. De leer over de eeuwige ziel en de leer van belangeloos handelen spelen daarbij een rol. Er is nog een belangrijk motiverend moment in de Gita. Een visioen van Krishna’s ware aard.
Hoofdstuk 11 van de Gita begint met deze woorden van Arjuna:
Deze woorden over het hoogste mysterie,
die het Zelf betreffen,
en die U uit genade tot mij heeft gesproken,
hebben mijn begoocheling verdreven (11,1).
Door onderwijs over de samkhya-leer, kreeg Arjuna inzicht over de onsterfelijkheid van de ziel. Hij kon zijn plicht om te vechten vervullen. Want de ziel van zijn slachtoffers zou onaangetast blijven en weer terugkeren in het lichaam.
Door onderwijs in de yogaleer, kreeg Arjuna inzicht in de manier waarop hij met tegenslag en moeilijkheden moest omgaan. Geen vruchten verwachten van je handelen en onaangedaan alles ondergaan. Hij kon daarom de strijd beginnen.
Maar voordat hij zover is, vraagt hij:
Allerhoogste heer! Wat U over Uzelf hebt gezegd,
is waarlijk zo. Ik zou wel graag
Uw goddelijke vorm zien, o Hoogste mens.
God als mens
Krishna is de wagenmenner in de strijdwagen. Maar uit de antwoorden op de vragen van Arjuna blijkt hij meer te zijn dan een gewoon mens. Hij is een avatar, God in mensengedaante. Nu waagt Arjuna het een bijzonder verzoek te doen: mag ik uw ware gedaante zien? En Krishna vindt het goed:
Aanschouw Arjuna, Mijn gestalten:
honderdvoudig, duizendvoudig,
verschillend van aard, goddelijk
van velerlei kleuren en vormen (11,5).
Wat Arjuna dan ziet, schokt hem. De goden, in allerlei gedaante, het hele universum, talloze wonderen, die nog nooit iemand gezien heeft, visioenen, wapens, sieraden, gewaden alles even sierlijk en schitterend, de glans van duizend zonnen, alles bij elkaar in één geheel en tegelijk alles zonder begrenzing. Krishna is de Vishnoe zonder begin, midden of einde. Alles is opgenomen in Krishna en Krishna doordringt alles.
Arjuna is overweldigd. Zijn haren rijzen te berge en hij buigt diep voor Krishna neer.
Maar één ding is extra belangrijk om te horen wat Arjuna gezien heeft:
Al de zonen van Dhritarashtra,
alle vorsten van de aarde,
en ook Bhisma, Drona en Karna
en de grootste krijgers van ons leger,
storten zich onstuimig
in Uw angstwekkende monden vol vreselijke tanden.
Sommigen zitten gevangen tussen Uw tanden,
het hoofd verpletterd (11,26-27)
Met andere woorden: de vijanden die Arjuna volgens zijn plicht als strijder moet aanvallen zijn al door Krishna vernietigd. Daarom zegt Krishna:
Ik ben de Tijd, die de wereld verwoest
en die hier bezig is het mensdom te vernietigen!
Zelfs zonder jouw ingrijpen zal geen enkele krijger
uit het leger van de vijand
aan de dood ontsnappen.
Daarom Arjuna, sta op en win eer voor jezelf.
Overwin je vijanden en beheer een welvarend rijk.
Zij zijn reeds gedood door Mij –
jij bent slechts het instrument!
Drona, Bhishma, Jayadratha, Karna en alle andere
heldhaftige krijgers
zijn reeds door Mij verslagen.
Door hen zonder vrees.
Vecht! Jij zult je vijanden in de strijd overwinnen! (11,32-34).
Arjuna is zo onder de indruk dat hij vraagt of Krishna weer z’n gewone gedaante wil aannemen. Het is anders teveel voor Arjuna. Hij ziet nu in dat hij bijna teveel gevraagd heeft en daarom smeekt hij om vergeving voor zijn oneerbiedigheid.
Openbaring
Dit doet mij denken aan een verhaal over Mozes uit de Bijbel. Op een moeilijk punt in de geschiedenis van het Joodse volk vroeg hij aan God de HERE: doe mij toch uw heerlijkheid zien. Het was als een extra geruststelling dat God met zijn volk zou meegaan, na een ernstige zonde. Er dreigde een definitieve scheiding tussen God en Israël. Maar mede door Mozes’ voorbede beloofde God zelf verder te gaan. Daarom zei Hij tot Mozes: ‘Laat mij toch uw majesteit zien,’ zei Mozes. Hij antwoordde: ‘Ik zal in mijn volle luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam HEER uitroepen: ik schenk genade aan wie ik genade wil schenken, en ik ben barmhartig voor wie ik barmhartig wil zijn. (Exodus 33,18-19)
Maar echt de HERE zien zoals Hij is, dat kan niet.
Maar,’ zei hij, ‘mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan mij zien en in leven blijven.’ (Exodus 33,20).
Het valt op dat de openbaring van God aan Mozes verschilt van die van Krishna aan Arjuna. In de eerste plaats wat Arjuna inderdaad de ware goddelijke gestalte te zien krijgt, terwijl Mozes alleen de naam hoort. En ten tweede dat Krishna het kosmisch universum toont, met daarin ook de hele geschiedenis; Mozes daarentegen kan vanuit de naam begrijpen dat God genadig is, maar verder moet hij het doen met de belofte voor de onbekende toekomst.
Vast of open?
Het verschil is ook dat Arjuna te maken krijgt met een werkelijkheid die al van eeuwigheid vast ligt. Terwijl de God van de Bijbel Mozes de toekomst niet laat zien en dus de verantwoordelijkheid van zijn volk blijft activeren door vertrouwen te vragen. Arjuna moet gehoorzamen, maar hij weet de afloop al. Mozes weet niet hoe het verder zal gaan, alleen dat God mee gaat en dat hij Hem vertrouwen moet, dat Hij genadig zal zijn.
Bij Arjuna komen wij een vorm van fatalisme tegen. Zonder de wil van God kan geen mens ook maar iets aan de loop van de gebeurtenissen veranderen. Er is een kosmische ordening, waaraan niemand zich kan onttrekken. Dat blijkt ook aan het slot van de Gita. Daar zegt Krishna:
Zou je – door je over te geven aan zelfzucht – denken:
‘Ik zal niet vechten’,
dan zal je besluit niet baten;
want de natuur zal je dwingen.
en
De Heer woont in de harten van de schepselen.
Door zijn begoocheling (maya)
bestuurt Hij hen
alsof ze aan een rad zijn vastgebonden (18,59 en 61).
Arjuna reageert daarop met:
Ik heb geen twijfels meer
en ik zal handelen naar Uw Woord (18,73).
De God van de Bijbel is ook alwetend. God kent de harten van de mensen en Hij weet wat de toekomst zal brengen. Toch gebruikt Hij nooit deze voorkennis om de mensen tot actie te stimuleren. Hij gebruikt altijd zijn gebod en de belofte. Net als bij Mozes.
Gebod en belofte
Hij gebiedt de gelovigen om te leven volgens zijn wil. De geboden van Jezus Christus en van de apostelen stimuleren daarom de christenen om heilig te leven. Heilig betekent: zoals God. God is rechtvaardig en daarom moeten christenen het ook zijn. God is goed en daarom moeten christenen het ook zijn, enzovoort. Maar omdat de mens van nature een bedorven hart heeft, is het gebod niet voldoende. Het gebod kan geen harten ten goede veranderen.
Daarom geeft God zijn belofte erbij: Ik ben met jullie. Dat is in de eerste plaats duidelijk geworden in Jezus Christus: Immanuël. God leefde als mens onder de mensen. Hij heeft het menselijk bestaan meegemaakt, gedeeld. Christus bewees dat Hij in het mensenleven zonder zonden kon zijn. Hij heeft vrijwillig het lijden op zich genomen. Zo droeg Hij de schuld van de mensen. Wie nu Hem aanvaardt als Redder en Hem volgt, mag rekenen op de Geest van Christus. Die belofte is er voor iedere christen elke dag. Dat geeft hem de kracht om de kwade begeerten te bestrijden en Gods goede geboden uit te voeren. Het zal niet perfect worden, maar het begin is er.
Waaruit halen christenen dus hun motivatie om hun plicht te vervullen?
Uit de liefde van God. Er is zoveel goedheid, dat je graag die beantwoordt met gehoorzaamheid. God dwingt ons niet, de natuur dwingt ons niet. Het is de aanspraak op onze verantwoordelijkheid en vooral de grote indruk van Gods liefde in Christus.